Beelden uit mijn kinderjaren
trekken aan mijn oog voorbij
HET HUIS AAN DE BORNERWEG
Nog geen achthonderd inwoners telde het dorp.
Die achthonderd leefden verdeeld over een honderdtal huizen en huisjes, waar veelal een stal of een schuurtje was aangebouwd. Er was nog lang geen waterleiding of elektriciteit.
De handpomp met de lange zwengel stond in de schuur of op het erf of in de keuken. Zij was door de koperslager of door de fietsenmaker in de grond geslagen. Het afvoergat uit de pompbak in de keuken liep gewoon door de muur naar buiten op het erf.
De petroleumlamp, de 'kengkee', zorgde voor de verlichting.
Als de 'week' (de kous) te hoog stond gaf dat een stinkende walm.
Stal en schuur werden waar nodig verlicht met de 'luch', de stallantaarn.
Eenmaal in de week, op zaterdag, gingen veel kinderen, niet allemaal, in bad.
Daarvoor werd de teil gebruikt. Daar werd ook het wasgoed met de hand in gewassen. Wasmachines waren er nog niet.
Eerst ging de oudste in de teil, dan de volgende, enzovoort, volgens leeftijd.
Het water werd niet vernieuwd, maar er werd telkens een ketel heet water bij gegoten.
Met een beetje goede wil konden er twee tegelijk in de tobbe. Dat scheelde in warm water en in tijd.
De kinderen kregen daarna een stijf gestreken schoon hemd aan. Dan konden ze 's zomers nog even buiten spelen. Meer nog om aan de voorbijgangers- dorpsgenoten te laten zien dat daar een net gezin woonde, waar de kinderen gewassen werden.
Er waren ook families waar 's zaterdags alleen de voeten werden gewassen.
En soms ook dat niet.
In dat dorp werden Majke en ik geboren. Majke 1 januari 1907. Ik 3 maanden later.
Majke was het eerste kind uit een arbeidersgezin.
De damesfiets van de vroedvrouw had twee dagen voor het kleine huisje gestaan.
Iedereen kende die fiets aan het geel- zwarte netje dat bovenlangs het achterwiel was gespannen om haar lange rok te beschermen tegen de spaken.
Het was een moeilijke bevalling geworden. De vroedvrouw had de verlostangen moeten gebruiken. Die hingen altijd bij de hand in een lange gebreide zak aan het stuur van de fiets.
Dankzij die tangen kwam Majke levend ter wereld.
Wel rook het huis nog dagenlang naar carbol. Dat hoorde ik later haar moeder tegen de buurvrouw zeggen.
Kort na elkaar zouden er nog drie kinderen bijkomen in hun gezin. Zefke, Sjengke en Wielke.
Gradus, de vader van Majke werkte als stukadoor over de Duitse grens in Tudderen, vlak bij Sittard.
In Tudderen, Wehr en verder tot Palemig werkten toen heel wat Limburgers in het bouwvak.
In die tijd heerste er armoede in Limburg. Veel gezinnen moesten leven van de karige opbrengst van een stuk grond dat ze van het kasteel hadden gepacht tegen een deel van de opbrengst.
Ze hielden er allemaal een koetje op na en een of twee varkens, die met afval werden gemest. Het rook er dan ook altijd naar de varkensketel, een grote diepe wasketel gevuld met koolbladeren, aardappelen en bieten.
In Duitsland werkten meerdere mannen uit het dorp. Ze konden daar aardig geld verdienen. Alleen was het een probleem om er te komen.
De meesten hadden geen fiets. Ze liepen naar Sittard langs de weggetjes door de velden over Born en Guttecoven. Dat was toch nog altijd een uur lopen.
En 's zaterdags weer na de middag terug. Zaterdagmorgen moest nog gewerkt worden.
De vader van Majke was al wat ouder toen hij met Marieke trouwde.
Hij had geen fiets. Hij moest lopen. Mijn vader had wel een fiets, hij verdiende ook meer. Hij was 'modelleur'.
In die tijd was het de mode in Duitsland om de bakstenen van de huizen te bezetten met een cementlaag en daarop allerlei versieringen aan te brengen. Vooral druiventakken boven de ramen en deuren waren gewild. Het werd vaak aan de modelleur over gelaten om het huis een mooi aanzien te geven. Ook engelen, duivels- en drakenkoppen waren geliefde patronen.
Mijn vader had zijn huis helemaal zelf gebouwd.
Hij woonde tevoren met mijn moeder enkele jaren in een paar gehuurde kamers in de Dorpsstraat.
Daar waren hun eerste kinderen geboren...... en gestorven.
Toen er een mooi stuk grond aan de rand van het dorp door de baronesse van het kasteel te koop werd aangeboden, kocht mijn vader het. Vooral omdat de bovenlaag van de grond uit fijne Limburgse rivierklei bestond. Uitstekend materiaal om bakstenen van te fabriceren.
Samen met een vriend had hij beetje bij beetje de klei afgegraven, bevochtigd, gekneed, in metalen vormen geperst en te drogen gelegd. Dat gebeurde allemaal met de hand.
Toen de brikken (stenen) droog genoeg waren, werden ze opgestapeld tot een steenoven van twee tot drie meter hoogte. Tussen de lagen was stro gelegd en daarop een laag fijne steenkool. Hier en daar werd een rij stenen weggelaten om de lucht langs de brikken te laten trekken teneinde het vuur van de kolen aan te wakkeren.
Toen alle brikken opgestapeld waren werd de oven aangestoken, nadat hij eerst van buiten met een kleilaag was bepleisterd.
Voor zwervers was het een geliefd oord om de nacht in de warmte van de oven door te brengen. Menige bedelaar is 's morgens dood aangetroffen naast zo'n oven, omgekomen door de kolendamp.
In de nacht kon je die oven zien gloeien.
Wekenlang hadden mijn vader en zijn vriend besteed om de kelders uit te graven. Zij liggen onder het hele huis. Het duurde maanden eer de fundamenten lagen, de muren waren gemetseld, het dak op het huis was gelegd. Toen kwam de 'mei' erop en werd bier geschonken.
Voor mijn vader begon toen het werk als 'modelleur' aan zijn ideale woning.
De hele voor- en zijgevel werd bedekt met specie en daarop modelleerde hij wijnranken en koppen. Omdat hij een verwoed liefhebber was van vuurwapens versierde hij de zijgevel nog met twee gekruiste geweren en een rood-wit-blauwe vlag. Het werd een van de mooiste huizen van het dorp.
Een prachtige fruitweide met kersen, appels, peren, perziken, pruimen en zelfs abrikozen ontstond waar de grond voor de brikken was afgegraven.
Aan de achterzijde op het zuiden groeiden groene, gele en blauwe druiven.
In dat huis werd ik geboren.
Ik was het zevende kind dat mijn moeder ter wereld bracht.
De eerste vier waren gestorven.
Hun foto's staan in het oude familie album, in raampjes van versierde vierkanten, uitgespaard in het grijsblauwe, dikke karton.
Berbke, Sjenke, Graadje en Lieske.
Berbke was gestikt in de stuipen toen ze nog geen jaar oud was.
Mijn moeder was toen weer zwanger. Zij was vreselijk onder de indruk van het verlies van haar eerste kind. De familie raadde haar aan om een ongetrouwde tante in huis te nemen voor gezelschap als mijn vader naar zijn werk was en ook om haar te helpen in huis.
Dat heeft ze geweten...
Die tante was wel een goed mens, maar ze was ziekelijk. Ze hoestte veel.
Het tweede kind, Sjenke, was een leuk manneke. Dat zie je direct op de foto in het oude album.
Toen hij een goed jaar oud was huilde hij veel. Hij kermde vaak van pijn in zijn buik.
Ook hij begon te hoesten.
Nog geen twee maanden later werd er weer een doodskistje het huis binnengedragen.
Longontsteking had de dokter gezegd. Mijn moeder was wanhopig.
Een jaar later werd Graadje geboren, een allerliefst stevig knulletje. Hij was nog geen twee jaar toen ook hij begon te hoesten. Mijn moeder raakte in paniek. Ze liet een Belgische dokter roepen, die met de pont over de Maas werd gebracht. Deze onderzocht het kind met zijn oor tegen de rug gedrukt. Hij schudde het hoofd. "Ik denk dat het tuberculose is."
Toen hij alleen was met mijn moeder, zei hij nog: "Die vrouw, die daar staat te 'rochelen', kunt u beter niet in huis laten."
Even later stond de fiets met het net weer voor de deur.
Lieske werd geboren.
De tante zou blijven tot het meisje wat groter was.
Ook Graadje stierf.
De tante heeft hem niet lang overleefd, maar toch lang genoeg om ook Lieske te kunnen besmetten.
Mijn vader was dolgelukkig geweest met het kleine meisje.
Zij kon nauwelijks lopen of hij nam haar 's zondags mee achter op de fiets in een speciaal stoeltje. Om haar vol trots aan familie te tonen in Maeseyk, in Stevensweert, in Born en Roosteren.
Toen ze al wat groter was nam hij haar op een keer mee over de grens naar Duitsland om haar aan zijn werkgever te laten zien.
Die avond heeft mijn moeder doodsangsten uitgestaan omdat ze zo laat terugkwamen.
De ziekte verliep bij Lieske veel langzamer. De eerste jaren was er niets van te merken. Ze speelde met andere kinderen op straat alsof er niets aan de hand was. Zo staat ze nog op die oude foto in het familiealbum. Samen met de grote jachthond Pluto, bijna even groot als zij. Pluto was met het kind gelijk opgegroeid. Een trouwe speelkameraad, die altijd in de buurt van het meisje te vinden was.
Lieske is zes jaar geworden.
Mijn vader en moeder waren ontroostbaar.
De mensen zeiden al dat er een vloek op ons huis rustte. Dat het misschien behekst was. Er waren enkele oude vrouwen in het dorp op wie de verdenking van hekserij rustte, maar van die vrouwen was er geen een bij ons in huis geweest. Als de tante langer had geleefd, zouden ze haar misschien voor het 'kwade oog' hebben aangezien.
Er waren toen bijna geen dokters, tenminste bij ons niet.
Nu en dan kwam dokter Medaer uit Lanklaar, in België, visites maken.
Hij kwam met de fiets tot aan de paal met de grote bel aan de overkant van de Maas. Het was even wachten voordat de oude veerman in de roeiboot hem kwam halen.
Bij die veerman kon je het consult aanvragen. De medicijnen moest je in noodgevallen gaan halen in Lanklaar of anders werden ze afgeleverd bij het veerhuis, wat wel even kon duren.
Eens om de zoveel tijd kwam dokter Joosten uit Sittard met de koets naar het dorp. Nog later vestigde zich in Urmond een jonge dokter, die met de fiets langs kwam. En veel later vestigde zich een dokter in Grevenbicht, het naburige dorp.
Ze hadden een apotheek aan huis. De verdere medische verzorging gebeurde door de vroedvrouw. Ze kon van alles. Zelfs tanden trekken.
In ernstige gevallen werden de patiënten met de koets of met een boerenwagen naar het hospitaal in Sittard gereden. Een rit van drie kwartier over een hobbelige macadamweg. De huilende familie bleef achter. Meestal in de vaste overtuiging dat de zieke nooit meer terug zou komen.
In vele gevallen was dat ook zo. Want er waren bijna geen goede geneesmiddelen. Geen sulfapreparaten, geen penicilline of andere antibiotica.
Wat konden de dokters toen bereiken?
Als je pijn in de borst had klopten ze op je rug, legden hun oor ertegen aan en dan zeiden ze: "Hij heeft pleuris" of "longontsteking" en dan moest je in bed blijven al of niet met stomen uit een speciale waterketel naast je bed. En een hoestdrank erbij met creosoot of soms met joodkali.
En dan moest de patiënt vanzelf genezen... of niet.
Meer dan eens heeft een etiket op onze buitendeur gehangen, met het opschrift in grote letters: DYPHTERIE of ROODVONK of BESMETTELIJKE ZIEKTE.
Dan mocht niemand bij ons binnenkomen.
Mijn moeder verging dan van angst omdat ze in gedachte weer zo'n kistje naar buiten zag dragen.
Maar wij genazen van de mazelen, de roodvonk, de dyphterie en de 'ruhr'(diarrhee).
Het heeft toch heel lang geduurd voordat het zware verdriet van al die jaren bij mijn ouders begon te vervagen.
Langzaam keerde het geluk terug in het mooie huis aan de Bornerweg.