top of page

Beelden uit mijn kinderjaren

trekken aan mijn oog voorbij

DE BEWAARSCHOOL

 

Road haor en elzenhout
greuje neet op gooje grondj.

(oud Limburgs spreekwoord)

 

Daarna is een groot gedeelte van mijn herinneringen weggevallen.
Ze komen pas terug als ik bijna vijf jaar ben. Ik zie weer dat kleine bewaarschooltje in Papenhoven. Het was een klein boerenhuis, waar drie nonnen probeerden aan de kost te blijven met de opvang van kinderen overdag.
Mijn moeder had mij ook opgegeven omdat ze vond dat ik thuis vereenzaamde. Ze vond dat ik vriendjes moest hebben.

Het was een half uur lopen naar het bewaarschooltje. De weg die wij moesten afleggen liep door de 'Kempenslak', wat zoveel betekende als de 'glooiing' in de weg.
Die glooiing was ontstaan door een overstroming in vroegere tijden. Misschien een dijkdoorbraak langs de Maas.
In het diepere deel langs de weg bleef na de regen vaak water staan.
Ook die morgen toen ik mij had aangesloten bij het groepje van acht kleuters.
Aan die plassen konden wij niet voorbijgaan zonder te kijken of er niet iets bijzonders in zat. Soms waren er 'veerveutige hunj' (hagedissen) of regenwormen.

"Kiek dao! Koelekup," (kikkervisjes) riep een meisje.
Het groepje stond vol aandacht langs de kant te kijken naar de kikkerdril, waaruit zich al enkele koppen en staarten hadden vrijgemaakt.
"En dao! Ene kwakkert!" (een kikker) riep het meisje weer.
Met die kikvors kwam Majke in mijn leven.
Ze liet zich op de knieën vallen aan de rand van het water. Ze reikte zover ze kon en toen 'pats' had ze hem te pakken.
Een dikke pad. Met beide handen hield ze hem vast. Tussen duim en wijsvinger liet ze ons de kop zien.
Ik rilde van afkeer. Zo'n vies beest in je handen.
Mij niet gezien!
Ze keek mij met haar mooie blauwgrijze brutale ogen aan en zei: "Bes tich bang veur ene kwakkert?"
"Dao dan!" De dikke pad vloog met een plons in het water. Ze veegde haar handen af aan haar schort.
"Noe geit er de koelekup op vraete," verklaarde ze lachend.
Deze gebeurtenis had toch een grote invloed op mij.

Ik was weinig in aanraking geweest met andere kinderen. Opgevoed in een beschermd gezin, onder leiding van een zorgzame vader en onder de vleugels van een wakende moeder, had ik tot die dag een gelukkig, weinig bewogen leven gehad.
Mijn speelkameraadjes waren totnogtoe alleen de kat en de herdershond. Mijn broer en mijn zuster waren ouder. Ze bemoeiden zich niet met mij. De kinderen waar ik mee opliep naar de bewaarschool kende ik nauwelijks. Majke had ik nooit eerder gezien. Ze had het hoogste woord in de troep.

We liepen op klompen. Op voorschrift van de nonnen had mijn moeder ook mij een grijze schort genaaid. Alle kinderen een schort. Jongens en meisjes.
Al babbelend kwamen wij aan het schooltje, een gewoon klein boerderijtje met een smal poortje dat leidde naar een kleine binnenplaats, waar al enkele kinderen rondliepen.
Toen de bel ging moesten we allemaal naar binnen in een lokaal met enkele tafels en stoelen.
Een jonge zuster met een erg bleek gezicht, half verborgen achter in de enorme kap, keek ons achterdochtig aan.
Bijna alle kinderen hadden vuile handjes. Die moesten eerst buiten onder de pomp worden gewassen.
Ze keek ons allemaal in de nek. Daarbij streek ze de haren omhoog.
"Heb je luizen?" vroeg ze aan mij. Toen ik nee zei, mocht ik de klas in.

Wij gingen eerst zitten, de handjes gevouwen. Daarna zei de zuster: "Jullie zullen wel moe zijn. Ga maar eerst allemaal slapen. Zo, met het hoofd op de armen."
We waren helemaal niet moe, maar we moesten toch een half uur doodstil zijn. Dat kostte moeite. Daarna werd gezongen. 'Drie kleine kleutertjes', 'Oh lammetje beh', en 'In een groen, groen knollen knollenland'.
Er kwam niet veel van terecht, want wij kenden die Hollandse liedjes niet en de zuster die Hollands sprak, kende onze straatliedjes niet.
Majke kreeg genoeg van het gejank.
Ze stond op met de vinger omhoog.
"Kens tich neet van 'Had je me maar'? Dat is veul sjoander," zei ze.
Wij begonnen te lachen.
"Hou je mond," beval de zuster streng. "Ga zitten, nog een zo'n brutale opmerking en je gaat in de hoek staan."

Om twaalf uur werden de boterhammen opgegeten. Die hadden wij in een buidel om onze hals meegebracht.
En toen was het weer slapen, bidden, een paar rondjes hand in hand rondlopen op de binnenplaats en weer zingen.
Ik vond dat het allemaal erg tegenviel.
Majke zei dat ze er "geinen donder" aan vond, het was een "rotsjoal," waar je niets te vertellen had.

De volgende dag regende het. We kwamen flink nat op het schooltje. We rilden van de kou. We moesten rondom de kachel gaan zitten om te drogen. De klompjes werden naar de keuken gebracht om in het fornuis te drogen.
De vijfde dag kregen wij een buideltje aan een lint om de nek. Daar moesten onze ouders de centen in doen voor de zusters. Een of twee 'knabben', van twee en een halve cent, al naar gelang de draagkracht van de ouders.

Weer kwamen we slenterend aan de plas in de Kempenslak. Die plas was nu groter geworden door de regen. Karelke vroeg de aandacht. Hij trok zijn sokken uit en liep het water in. Daar zat weer de dikke pad van de vorige dag. Het duurde even voordat hij hem te pakken had.
Toen haalde hij uit zijn zak een rietje. Een stuk van een korenhalm.
Hij duwde het rietje in het achterste van de pad. Het diertje verzette zich hevig.
Karelke begon te blazen. De kikker begon op te zwellen. Wij stonden beduusd toe te kijken. Medelijden met het diertje kreeg gauw de overhand. Ik rukte het rietje uit zijn handen. "Bah, smaerlap," zei ik.
Hij wilde mij een klap geven, maar Majke trok hem aan de haren.
Karelke gooide de pad van zich af in het water. Als een ballonnetje bleef hij drijven.
Karelke was woedend op Majke. Hij wilde haar een klap geven, maar ik had een handvol modder uit de plas gehaald.
Met een klap smeet ik hem de modder in het gezicht. Hij kalmeerde onmiddellijk.
De modder veegde hij weg met water uit de plas, maar het vuil dat over zijn schort was gelopen kon hij er niet afkrijgen.

De zuster op school schrok. "Wat is er nu gebeurd?" vroeg ze verbaasd.
"Hae haet mich mit modder gesmeete," zei Karelke. "En die haet mich aan de haore getroch."
"Mer hae haet ene kwakkert opgeblaoze," verweerde zich Majke.
Karelke was al bij voorbaat vergeven, want de zuster wist niet wat kikkers opblazen was. Het kwam niet in het strafblad van haar schooltje voor.
"Hoe kom je aan die viezigheid op je schort?" vroeg ze.
"Bertje haet mich mit sliek gegoadj!"
"Arme jongen," zei ze ook nog om hem te troosten.
"Mer hè haet de kwakkert opgeblaoze," kwam Majke nog eens.
"Hou jij je mond," zei ze. "Geen woord meer. Ik heb jou in de gaten. Vooruit de hoek in."
Daar stond Majke met het gezicht naar de muur, snikkend om zoveel onrechtvaardigheid.
"En jij in de andere hoek," zei ze tegen mij. "Dat zal je leren om met slijk te gooien."
Toen wij 's avonds naar huis liepen, kwam Karelke een heel eind achter ons aan lopen.
In de plas dreef de dode kikker. De witte buik naar boven.

 

In totaal ben ik maar vijf dagen op dat kleuterschooltje geweest.
Elke dag moest ik mijn moeder vertellen hoe mij dat schoolgaan was bevallen. En wat er zoal was voorgevallen onderweg.
Alles bij elkaar vond ze die kinderen toch geen goed gezelschap voor mij. Vooral dat meisje niet. Ze stond als een deugnietje bekend, zei ze.
Ook werd ik erg verkouden.
Het zakje (met de dubbele inhoud) liet mijn moeder door iemand anders aan de zusters overhandigen. Er zat ook een briefje bij dat ik niet meer kwam.
Ik zat weer gezellig thuis achter de kachel.
Aan mijn voeten lag als altijd onze mooie Ierse setter. Op mijn knieën lag mijn grijze poes te spinnen van genot.

Uit deze tijd valt mij nog een aardige gebeurtenis te binnen.
Op een dag had mijn vader bezoek.
Wij zaten om de Brabantse kachel. Die kachel stond op een metalen voetstuk. Dat was een plaat, die rustte op vier gegoten duivelskoppen.
De plaat heette het 'raempke' (raampje). Op dat raempke konden de gasten hun koffie of het glas bier of hun borrel neerzetten.
Ik zat erbij en deed of ik niets hoorde.
Op een gegeven ogenblik sprong de kat van mijn knieën. Ze ging eens ruiken aan het bier. Dat vond ze niks. Toen aan de borrel van een man die in diep gesprek was met mijn vader.
Ik zag hoe de poes aan het glaasje likte. Het was maar heel weinig. Ze schudde even met de kop. Maar ze kwam gauw terug. Weer doopte ze het tongetje in het glaasje.
Tip, tip, en weer.
De gast en mijn vader letten niet op ons.

Ik heb toen gemerkt hoe dol katten kunnen zijn op jenever. Na een paar keer tippen was ze volkomen dronken. Even zat ze me stil aan te kijken. Toen sprong ze heel hoog in de lucht. Ze begon om haar eigen as te draaien. Daarbij stootte ze allerlei geluiden uit. Ze knorde, siste, gromde. Allerlei buitelingen maakte ze, botste tegen de muur en de deur, wentelde en rolde door de kamer. Soms was het of ze vocht tegen een onzichtbare vijand. De aanwezigen begrepen er niets van. De kat was plotseling gek geworden.
Vader opende de deur. Met zachte schoppen dreef hij haar naar buiten. Ik liep luid lachend achter haar aan. Buitelend viel ze van de stenen trappen.
Wankelend rende ze naar de grote kersenboom. Daar bleef ze liggen, doodstil. Volkomen uitgeput. Gek dat zo'n onbelangrijk voorval mij een heel leven is bijgebleven.

 

 

Inhoudsopgave

bottom of page