Beelden uit mijn kinderjaren
trekken aan mijn oog voorbij
HET KASTEEL
In een vijver zo vol vissen,
mist men een zo'n snoekje niet.
Er waren maar heel weinig mensen die belasting betaalden in ons dorp.
Van bijna allemaal lagen de inkomsten onder de grens voor een aanslag.
En als het boven de grens was dan wisten de slimmeriken wel onder de aanslag uit te komen.
De belasting werd opgelegd door twee hele goede knullen, rijksambtenaren die in het naburige dorp waren gestationeerd.
Bijna alle grond in en om het dorp was eigendom van het kasteel. De grond werd in percelen verpacht onder de inwoners. Die pacht kon worden betaald door inlevering van een deel van de opbrengst of zoals enkelen deden door te gaan werken op de boerderij van het kasteel.
Ik weet nog dat de mannen daar met dorsen dertig centen per dag konden verdienen.
De mevrouw van het kasteel, de eigenares, was een zeer goed mens. Ze had wat ze noemden een gouden hart.
Maar mensen met gouden harten worden altijd beduveld.
Als de boeren de pacht niet konden betalen gingen ze op het kasteel bij haar een potje zitten huilen. Dat hielp altijd.
Ik geloof niet dat er nog veel over was van haar vroegere rijke bezittingen, toen wij in 1918 afscheid van haar namen aan de grenssteen van de gemeente.
De harmonie speelde een treurmars. We zagen de zwarte lijkkoets, bespannen met twee zwarte wit gepluimde paarden, in de verte verdwijnen.
Node zagen we haar vertrekken, de vrouw met het gouden hart waar zo velen van hadden geprofiteerd.
Toen de kasteelvrouwe verdwenen was werd het prachtige landgoed voor een habbekrats verkocht aan een houthandelaar.
Die zag wel iets in de machtige kostbare bomen die in de tuinen, rond de vijvers en in het bos stonden. Bijna stuk voor stuk werden ze omgezaagd. Wekenlang reden de sleepkarren door het dorp. Twee grote wielen door een dikke as verbonden. Aan die as bengelden aan kettingen de zware lange boomstammen, die met de top over de grond schuurden. Het geheel werd getrokken door een of twee sterke Belgische knollen. De voerman liep ernaast met lange teugels in de handen.
Meer dan twee eeuwen hadden schatrijke grondeigenaren erover gedaan om het prachtige landgoed op te bouwen.
Er was een verzameling van zeldzame bomen, ingevoerd uit verre landen.
Massale eeuwenoude eiken, platanen, hoge Noorse dennen, cypressen, licht gekleurde oude treurwilgen, die met hun enorme kap van takken tot enkele centimeters boven het water van de vijvers hingen, alsof ze daar op gelijke hoogte waren afgeknipt.
Ik heb de weelde van die tuinen nog gekend.
Niet als bezoeker van de familie Dirkinck van Holmfeld, maar als ik met mijn broer meeging om een snoek te verschalken uit de vijvers.
Snoeken zaten er genoeg en dikke snoeken waren het die we vingen met de strop.
We kropen onder het prikkeldraad door en dan door het kreupelhout tot waar dit bijna aan het water reikte.
Mijn broer, die vijf jaar ouder was dan ik, sneed een lange tak af van een struik.
Van koperdraad maakte hij een strop van ongeveer twintig centimeter doorsnee. Die strop bevestigde hij aan het uiteinde van de stok.
De snoeken lagen op open plaatsen tussen de waterplanten doodstil te dromen in de zon.
Heel voorzichtig liet mijn broer de strop in het water zakken, een eindje voor de snoek. Dan schoof hij de strop heel langzaam over de kop tot net voorbij de kieuwen om plotseling met een flinke ruk de strop aan te trekken.
Het was bijna altijd raak. Mijn broer was er een meester in.
De spartelende snoek werd op het droge gehaald. Met de kop tegen een boomstam geslagen, werd hij uit zijn lijden verlost.
Het was lekkere vis want de vijvers kregen hun water van de heldere beek.
Het vangen van een snoek kon je geen stelen noemen, omdat er zoveel snoeken in de vijvers zaten, dat ze dat ene visje zeker niet zouden missen.
Toen de bomen op enkele waardeloze exemplaren na geveld waren, kwam het legendarische park meer en meer in verval.
Er dreven geen zwanen meer door de vijvers en de grachten. Alleen enkele wilde eenden en duikertjes voelden zich daar thuis.
Er zijn nadien nog enkele bewoners van een deel van het kasteel geweest, o.a. een sympathieke vrijgezel. Hij ging wonen op de bovenverdieping onder het dak in de bibliotheek. Daar kon hij zijn hart ophalen aan de vele interessante boeken in de Franse taal, die daarin waren achtergebleven.
Het was een merkwaardige man, een oudere dorpsgenoot. Na de oorlog was hij uit Engeland overgekomen. Hij had daar gewerkt als verkoper in een grote zaak van gekleurde piano's. Die waren toen in de mode onder de high society.
Hij kocht later dat deel van de kasteeltuinen dat tegen de helling lag van de Hitsberg.
Daar bouwde hij een huis waar ook een deel van de bibliotheek van het kasteel werd onder gebracht.
Waar de vele boeken later terecht zijn gekomen zal altijd een raadsel blijven.
Het kasteel kwam in handen van een boerenechtpaar. Die wisten niet goed wat ze met het uitgebreide bezit aan moesten.
Toen de boer stierf bleef de vrouw achter als een spookfiguur in het grote gebouw. Zij woonde aan een zij-ingang in de bijkeuken.
Toen ook zij stierf hadden weer en wind vrij spel.
Dieven haalden zink en lood en alles wat bruikbaar was uit het kasteel.
Het werd een geliefd speelterrein voor de jeugd. Wat enigszins mogelijk was werd vernield. Tenslotte staken vandalen het kasteel in brand.
Jarenlang heeft de ruïne daar gestaan aan het einde van een boomloze allee.
De vroeger zo prachtige kasteeltuinen werden overwoekerd door struikgewas en onkruid. Daartussen heb ik nog wel eens die oude lekkernijen gevonden, die je nu bijna nergens meer tegenkomt. Konkernulen (cornouilles), sleenen (sleedoorn), en moerbeien.
Sic Transit Gloria.